Nederlands | Français Belgium

Fiscale 80%-regel voor aanvullende pensioenen: struisvogelpolitiek van het Grondwettelijk Hof

 

Newsletter Aon Update | nr 1 | 2023

Op 10 november 2022 heeft het Grondwettelijk Hof haar arrest 145/2022 gewezen inzake de aftrekbeperking van patronale bijdragen aanvullend pensioen volgens de 80%-regel zoals vervat in artikel 59 Wetboek Inkomstenbelasting (“WIB”). De uitspraak doet de wenkbrauwen fronsen.

Achtergrond
Patronale aanvullende pensioenbijdragen zijn voor de werkgever (of vennootschap ingeval het zelfstandige bedrijfsleiders betreft) aftrekbare beroepskosten. Deze aftrekbaarheid is echter niet onbeperkt: er moet voldaan zijn aan de zgn. “80%-regel” om een volledige fiscale aftrekbaarheid te kunnen toepassen. De regel zit vervat in artikel 59 WIB en wordt aangevuld door de artikelen 34 en 35 van het Koninklijk Besluit ter uitvoering van het WIB (K.B./WIB). Voor het overige wordt de regel nog verder aangevuld door tal van administratieve bepalingen.

De basisgedachte van de wet
De 80%-regel uit het wetboek vertrekt van de oorspronkelijke gedachte dat de toezegging van het aanvullend pensioen gebeurt in de vorm van een rente. Artikel 59 WIB bepaalt immers dat: “de wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen naar aanleiding van de pensionering, uitgedrukt in jaarlijkse renten, mogen niet meer bedragen dan 80% van de laatste normale brutojaarbezoldiging en moeten worden berekend op basis van de normale duur van een beroepswerkzaamheid.”

Wordt het aanvullend pensioen toegekend in de vorm van een kapitaal, dan moet dit kapitaal omgerekend worden naar een rente om de regel te kunnen controleren.

Toepassing van de regel
De concrete toepassing van de regel is vrij complex, omdat de basisgedachte van de wet vertrekt van een vergelijking die gebeurt op het moment van pensioneren, terwijl de fiscale controles in de praktijk uiteraard gebeuren tijdens de opbouwfase van het aanvullend pensioen.

Deze toepassingsregels zijn amper opgenomen in het K.B./WIB, en deels in administratieve bepalingen (de zgn. Commentaar bij het WIB).

Probleem
Tot voor kort was er algemene consensus over het feit dat er bij de berekening van de 80%-grens enkel rekening moest gehouden worden met de aanvullende pensioenen die reeds opgebouwd werden en nog op te bouwen zijn in de huidige onderneming. Artikel 59 WIB is immers een regel die van toepassing is per belastingplichtige.

De fiscus ziet dit echter sinds een niet gepubliceerde interne circulaire van december 2019 anders. De fiscale administratie stelt dat er bij de beoordeling van de 80%-grens altijd rekening moet worden gehouden met alle over de volledige loopbaan van de aangeslotene opgebouwde en op te bouwen aanvullende pensioenen. Dus ook met in het verleden opgebouwde aanvullende pensioenen bij een andere werkgever / vennootschap – en dus per definitie bedragen die werden opgebouwd bij een andere fiscale belastingplichtige.

Prejudiciële vraag
In een (tussen)vonnis van 24 november 2021 besliste de Gentse rechtbank van eerste aanleg een prejudiciële vraag hierover te stellen aan het Grondwettelijk Hof. Concreet vroeg de rechtbank aan het Grondwettelijk Hof of deze (nieuwe) interpretatie van de fiscus wel in lijn is met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Met andere woorden, of deze interpretatie van de fiscus niet discriminerend was.

Arrest 1454/2022 van het Grondwettelijk Hof
Het Hof komt tot een merkwaardig besluit. Volgens het Hof is het de taak van de verwijzende rechter om na te gaan in welke mate de 80%-grens in het bodemgeschil wordt overschreden en dient de zaak dus te worden teruggezonden naar de verwijzende rechter opdat hij kan bepalen in welke mate het antwoord op de prejudiciële vraag (nog) dienstig is.

Cryptisch
Het Hof besluit dus om de zaak zonder antwoord terug te sturen naar de verwijzende rechter. De redenering om dit te doen is echter vrij cryptisch te noemen en lijkt ons persoonlijk voor kritiek vatbaar.

De Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof voorziet in artikel 26 §2 immers dat het Hof moet antwoorden op een prejudiciële vraag. Enkel indien de vraag niet dienstig is voor het beslechten van het geschil, dient de verwijzende rechter geen prejudiciële vraag te stellen. Hij moet deze weigering dan motiveren.

Het is dus niet aan het Grondwettelijk Hof zelf om te oordelen over de opportuniteit van de gestelde prejudiciële vraag, wat hier met een omweg wel gebeurt. De verwijzende rechter zou de prejudiciële vraag immers niet gesteld hebben, indien hij ervan overtuigd was dat hij het antwoord niet nodig had voor het beslechten van het bodemgeschil…

En verder?
Het dossier keert nu terug naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent. Af te wachten valt of deze rechter zijn motivering en verwoording van de prejudiciële vraag aanpast en de zaak dan opnieuw aan het Grondwettelijk Hof voorlegt, of dat de rechter in eerste aanleg zelf zal overgaan tot een vonnis zonder verdere tussenkomst van het Grondwettelijk Hof. Ondertussen blijft de rechtsonzekerheid voor ondernemers en werkgevers bestaan.

Wordt dus zonder twijfel vervolgd…