Netherlands

Consultatie wetsvoorstel pensioenakkoord

 

Samenvatting: De nadere uitwerking van enkele hoofdlijnen uit het akkoord

Op 16 december is de concept-wetgeving ter consultatie gepubliceerd die invulling geeft aan het pensioenakkoord. Dit concept-wetsvoorstel (Wet toekomst pensioenen) geeft invulling aan de afspraken die de regering en sociale partners hebben gemaakt. Op onderdelen waren deze afspraken al bekend vanuit de ‘Hoofdlijnennotitie uitwerking pensioenakkoord’ (hierna: hoofdlijnennotitie) die in juni is gepubliceerd. Het volledige wetsvoorstel kunt u hier zien.

Daarnaast heeft Minister Koolmees op 16 december een separate brief gestuurd aan de Tweede Kamer die relevant is voor pensioenfondsen. In deze brief gaat hij specifiek in op de vrijstellingsregeling 2020 voor wat betreft het al dan niet doorvoeren van kortingen. Daarnaast gaat hij in op het transitie-ftk; het financiële toetsingskader dat geldt in de transitieperiode, en de overgangsperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (2022-2026). Het transitie-ftk is geïntegreerd in het concept-wetsvoorstel.

In dit stuk gaan wij in op enkele hoofdlijnen van het concept-wetsvoorstel, met name op punten die al genoemd waren in de hoofdlijnennotitie maar daarin nog onvoldoende uitwerking hadden. Ook gaan wij in op de genoemde brief van Koolmees.

1. Een nieuwe manier van pensioen opbouwen

De kern van het wetsvoorstel is dat de uitkerings- en kapitaalovereenkomsten zoals we die nu kennen verdwijnen. Het wetsvoorstel bepaalt dat na de overgangsfase (vanaf uiterlijk 1 januari 2026) pensioen alleen kan worden opgebouwd in een premieregeling met een leeftijdsonafhankelijke (vlakke) premie. Hierbij verdwijnt ook de doorsneesystematiek die we nu kennen bij pensioenfondsen Ook het nieuwe fiscale kader zal hierop aansluiten. Dat betekent dat na de overstap op de nieuwe pensioencontracten het fiscale kader niet langer de opbouw van pensioenaanspraken begrenst, maar alleen de inleg van pensioenpremies. De vlakke premie is vastgesteld op maximaal 30%. Ten behoeve van compensatie wordt de premiegrens gedurende de compensatiefase verhoogd met 3%-punt.

2. Premieovereenkomst

Het wetsvoorstel gaat in op de volgende twee typen1 premieregelingen:
 

  1. Nieuwe contract (alle pensioenuitvoerders)
  2. Verbeterde premieregeling (alle pensioenuitvoerders)

In het nieuwe contract en de verbeterde premieregeling vindt opbouw plaats in persoonlijke vermogens. Om te kunnen bepalen hoeveel pensioen op basis van het opgebouwde pensioenvermogen in de toekomst kan worden verwacht, wordt er met een projectierendement gerekend.

 

Het rendement heeft in het nieuwe pensioenstelsel een vijfledige functie:

  1. voor de communicatie van de verwachte pensioenuitkeringen in scenario’s
    Om deelnemers niet een te rooskleurig beeld te geven van het te verwachten pensioen wordt dit berekend in drie scenario’s: een optimistisch, verwacht en pessimistisch scenario. De uniforme rekenmethodiek (URM) is voor de informatie al wettelijk voorgeschreven en wordt ongewijzigd voortgezet.

  2. voor de fiscale premiegrens
    Met de voorgestelde premiegrens van maximaal 30% van de pensioengrondslag wordt de in het pensioenakkoord geformuleerde (maximale) pensioenambitie van 75% middelloon in 40 opbouwjaren (80% bij 42 jaar) ook in het nieuwe pensioenstelsel fiscaal gefaciliteerd. Let wel de premie is de toezegging, niet de geambieerde pensioenuitkomst! Daarnaast is nog 3% premie voor compensatie beschikbaar ent kan nog een opslag voor kosten en risicopremies worden voldaan.

  3. voor de balans tussen de doelstelling en de premie
    Werkgevers en werknemers zijn samen verantwoordelijk voor een adequate pensioenregeling. Het streven in het nieuwe contract is om een voorwaardelijk koopkrachtig pensioen te bieden. Deze afgesproken doelstelling leggen sociale partners vooraf vast. De premie is de arbeidsvoorwaardelijke toezegging. CAO-partijen bepalen of de toegezegde premie toereikend is voor de geformuleerde pensioendoelstelling. De pensioenuitvoerder verstrekt hen daartoe berekeningen op basis van de uniforme scenarioset. Deze projectiemethode biedt CAO-partijen een goed handvat om de balans tussen de premie, en de pensioendoelstelling, inclusief de kans dat deze doelstelling wordt gehaald, te beoordelen.

  4. voor het toetsen van de risicohouding
    Op grond van het prudent person principe wordt periodiek getoetst of het beleggingsbeleid past bij de vastgestelde risicohouding. Afhankelijk van de regeling wordt bij deze beoordeling ook de toedeling van beleggingsresultaten en de vormgeving van de solidariteitsreserve meegenomen. Omdat de maatstaven voor de risicohouding zijn gebaseerd op de gecommuniceerde pensioenen in scenario’s en de gewenste stabiliteit hierin, wordt bij deze toetsing ook uitgegaan van de URM- methodiek.

  5. voor de vaststelling van de hoogte van het pensioen in de uitkeringsfase
    Voor de pensioenuitkering wordt na pensioeningang iedere maand een deel uit het gereserveerde vermogen onttrokken. De hoogte van het projectierendement bepaalt de uitkeringssnelheid. Hierbij wordt qua economische uitgangspunten (parameters) aangesloten bij de URM-methodiek. Bij een hoger projectierendement begint de pensioenuitkering hoog, maar is er daarna meer kans op tegenvallers. Bij een lager projectierendement begint de pensioenuitkering laag, maar is er een grotere kans op meevallers.
 

1 Ook de bestaande premie-kapitaal overeenkomst en premie-uitkeringsovereenkomst die door verzekeraars kan worden uitgevoerd blijft mogelijk.

3. Het nieuwe contract

De pensioenopbouw wordt in de vorm van een persoonlijk voor de uitkering gereserveerd vermogen gecombineerd met het behoud van de collectieve en solidaire elementen die zich hebben bewezen in de huidige uitkeringsovereenkomst. Evenals meestal het geval is in de reeds bestaande premieregelingen, wordt de hoogte van de toegezegde premie afgeleid uit een door sociale partners beoogde pensioendoelstelling. Ten aanzien van het nieuwe contract is daarover in de hoofdlijnennotitie het volgende afgesproken: De arbeidsvoorwaardentafel bepaalt vooraf de pensioendoelstelling en stelt voor een vooraf afgesproken periode een daarbij passende premie beschikbaar.

Daarnaast wordt op basis van een collectief beleggingsbeleid rendement en risico toebedeeld naar leeftijd. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen beschermingsrendement en overrendement ten behoeve van de beoogde koopkrachtstijging van pensioenen. Dit mechanisme vormt de kern van het nieuwe contract. Spreiding van financiële mee- of tegenvallers vormt een additionele mogelijkheid om volatiliteit in de uitkeringsfase te beperken. Er is geen sprake meer van een rekenrente en dekkingsgraden.

Een ander belangrijk element van het nieuwe contract is de verplichte solidariteitsreserve. De solidariteitsreserve is een verplicht collectief element van de nieuwe premieovereenkomst. Uit deze reserve kunnen pensioenvermogens en pensioenuitkeringen worden aangevuld en risico’s collectief worden gedeeld. Het wetsvoorstel legt een wettelijke bovengrens voor de solidariteitsreserve vast van 15% van het totale vermogen.

4. Wet verbeterde premieregeling

Naast het nieuwe contract kunnen sociale partners kiezen voor de verbeterde premieregeling. Deze premieregeling wordt momenteel vaak aangeduid met ‘de verbeterde premieregeling’. Deze regeling kan bijvoorbeeld geschikt zijn voor sectoren waar sociale partners de voorkeur hebben voor een contract met een meer persoonlijk karakter in de opbouwfase. Het is ook geschikt voor ondernemingen en sectoren waar risicodeling met toekomstige deelnemers niet goed mogelijk is vanwege onvoldoende continuïteit. Met dit wetsvoorstel wordt de verbeterde premieregeling op enkele punten verder verbeterd en ook geschikt gemaakt voor verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Ook is (facultatief) de solidariteitsreserve een optie voor bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenfondsen. Ondernemingspensioenfondsen en verzekeraars mogen dit niet voeren.

5. Wijziging financieel toetsingskader (ftk)

In het nieuwe pensioenstelsel is geen sprake meer van een pensioenuitkering met een vooraf vastgestelde hoogte. Daardoor gelden andere regels voor – onder meer – het aan te houden eigen vermogen. Een pensioenfonds hoeft voor de pensioenopbouw in premieregelingen geen vereist eigen vermogen aan te houden. Op grond van die regelingen ontstaat immers geen aanspraak op een vooraf vastgestelde uitkering die met een hoge mate van zekerheid moet worden nagekomen. Het huidige ftk blijft echter ook na de transitieperiode bestaan voor de uitkeringsovereenkomsten die niet worden ingevaren in het nieuwe contract. Voor het ftk in de transitieperiode worden de volgende maatregelen voorgesteld:

Vrijstellingsregeling 2020 en transitie ftk (brief Koolmees)<.em>

Op 16 december heeft Minister Koolmees de kortingsregels eind 2020 bekend gemaakt. Daarnaast heeft hij beschreven hoe het transitie-ftk er uit moet komen te zien, dat gaat gelden tijdens de overgang van het bestaande naar het nieuwe pensioenstelsel (het transitie-ftk). Hieronder lichten wij de belangrijkste aspecten van de kortingsregels en het transitie-ftk toe.

Kortingsregels eind 2020 (de vrijstellingsregeling)
Gezien de uitzonderlijke economische situatie verleent de minister eind 2020 vrijstelling voor de regels met betrekking tot de kortingsregels. Dit gebeurt op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als eind 2019.

Transitie-ftk
Het transitie-ftk gaat gelden van 2022 tot en met 2025.

Het transitie-ftk kijkt met de blik van het nieuwe stelsel naar de huidige situatie en moet ervoor zorgen dat op een intergenerationeel evenwichtige wijze wordt overgegaan naar het nieuwe stelsel.

Het transitie-ftk geldt voor pensioenfondsen die verwachten te zullen invaren naar het nieuwe pensioenstelsel. Voor het transitie-ftk zullen de bestaande eisen, die uit hoofde van het (minimaal) vereist eigen vermogen zijn gesteld, tijdelijk buiten werking worden gesteld. Dit betekent in de praktijk dat een grote korting wordt voorkomen op het moment dat een fonds onder de huidige situatie aan het minimaal vereist eigen vermogen moet voldoen.

Pensioenfondsen mogen zelf kiezen of ze gebruik maken van het transitie-ftk. Als zij hiervoor kiezen, moet dat verantwoord worden aan DNB en aan de (gewezen) deelnemers en gepensioneerden. Als het fonds gedurende de rit besluit om toch niet in te varen, moet vervolgens weer voldaan worden aan de regels van het (reguliere) ftk.

Enkele belangrijke elementen binnen het transitie-ftk zijn:

  • Er geldt een richtdekkingsgraad van minimaal 95%. Dit is voor een gemiddeld fonds namelijk minimaal nodig om een generatie-evenwichtige overstap te maken naar het nieuwe stelsel. Jaarlijks wordt door middel van een overbruggingsplan aangegeven hoe het fonds naar de richtdekkingsgraad toegroeit.
  • Er geldt een minimale dekkingsgraad van 90% om te voorkomen dat tekorten te veel vooruit worden geschoven.
  • In 2022 moeten fondsen door middel van het overbruggingsplan laten zien of ze naar verwachting uiterlijk per 1 januari 2026 beschikken over de richtdekkingsgraad. Als dat niet het geval is, moet er in 2022 onvoorwaardelijk gekort worden.
  • Jaarlijks moet het overbruggingsplan geactualiseerd worden. Als in latere jaren toch kortingen nodig zijn om naar de richtdekkingsgraad toe te groeien, mogen die kortingen gespreid doorgevoerd worden tot 2026.
  • De indexatiegrens wordt verlaagd naar 105%. Dit is in lijn met het principe in het pensioenstelsel dat rendementen eerder worden uitgedeeld.
  • Sociale partners bepalen in de transitieperiode welke premie passend is in het nieuwe stelsel. Pensioenfondsen geven in die overbruggingsplannen aan hoe de premiedekkingsgraad met het oog op de transitie bijdraagt aan de financiële positie van het pensioenfonds. Door in die overbruggingsplannen ook de premiestelling te betrekken, kan een integrale afweging gemaakt worden.
  • Pensioenfondsen die toetreden tot het transitie-ftk hoeven nog niet met zekerheid te zeggen dat zij zullen invaren.
De minister erkent dat effecten, zoals het beperken van kortingen en het dempen van de premie op basis van verwacht rendement, tot intergenerationele effecten. Bij het gebruik van de vrijstellingsregeling en het transitie-ftk moet daarom een fondsspecifieke en brede belangenafweging plaatsvinden. Er komt medio 2021 een handleiding die daarbij kan helpen.

 

6. Invaren bij pensioenfondsen

Als er wordt ingevaren, zal de waarde van bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten via een interne collectieve waardeoverdracht worden ingebracht in de gewijzigde overeengekomen pensioenregeling. De regering acht het gewenst dat bestaande aanspraken en rechten zo veel mogelijk volgens een standaard invaarpad worden omgezet naar de nieuwe pensioenovereenkomsten. Invaren wordt daarmee de hoofdregel en het bezwaarrecht, dat normaliter geldt bij collectieve waardeoverdracht, wordt in dat verband geschrapt. De regering acht het schrappen van het bezwaarrecht juridisch houdbaar.

In sommige situaties kan invaren onevenredig ongunstig uitpakken voor bepaalde groepen van belanghebbenden, net als voor sommige pensioenfondsen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat sprake is van een gesloten pensioenfonds. Of als er sprake is van bestaande garanties in de vorm van bijstortingsverplichtingen van werkgevers. Voor dergelijke situaties is het mogelijk om de bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten achter te laten in de ongewijzigde pensioenregeling, onder het dan geldende financieel toetsingskader. Voor nieuwe opbouw geldt dan wel het nieuwe kader. In uitzondering op de hoofdregel van het standaard invaarpad doen sociale partners in die gevallen geen verzoek tot invaren aan het pensioenfonds.

Bij het invaren kan het vermogen uit het huidige contract aangewend worden voor het minimaal vereist eigen vermogen, de persoonlijke pensioenvermogens, solidariteitsreserve, compensaties en een compensatiedepot.

7. Nabestaandenpensioen

De voorgestelde wijzigingen inzake het nabestaandenpensioen (partnerpensioen en wezenpensioen) zorgen ervoor dat het nabestaandenpensioen meer wordt gestandaardiseerd, adequater en begrijpelijker wordt en dat de risico’s voor nabestaanden worden verkleind. Het gaat hier met name om dekking vóór de pensioendatum. Het wetsvoorstel stelt geen inhoudelijke wijzigingen voor ten aanzien van het partnerpensioen bedoeld ter dekking van het risico op overlijden na pensioendatum.

Het wetsvoorstel bepaalt dat een (fiscaal gefaciliteerd) partnerpensioen om het risico op overlijden voor de pensioendatum te dekken, alleen nog op risicobasis kan plaatsvinden. De hoogte van de dekking krijgt een ander fiscaal maximum, namelijk 50% van het pensioengevende salaris in plaats van 70% van het te bereiken ouderdomspensioen. In de bepaling van de hoogte van het pensioengevende salaris wordt dus geen rekening gehouden met een franchise (wel met de aftoppingsgrens die we nu ook al kennen). De dekking van het partnerpensioen wordt hiermee diensttijdonafhankelijk. Bij het einde van een dienstverband moet de risicodekking voor partnerpensioen nog minimaal drie maanden worden voortgezet door de oude pensioenuitvoerder. Bij werkloosheid moet dit gedurende de periode van werkloosheid worden voortgezet. Daarnaast wordt een keuzemoment gegeven om de risicodekking vrijwillig langer voort te zetten door middel van een uitruil van het gespaarde pensioenvermogen.

De fiscale ruimte voor het wezenpensioen wordt voor half wezen verruimd naar 20% van het pensioengevende salaris, respectievelijk 40% voor volle wezen. De grondslag voor de dekking is, net als bij het partnerpensioen, het pensioengevende salaris waarbij geen rekening gehouden wordt met een franchise en de dekking is eveneens diensttijdonafhankelijk. Het wetsvoorstel legt vast dat het wezenpensioen in de toekomst altijd eindigt op een leeftijd van 25 jaar, zonder verdere voorwaarden zoals het volgen van een studie.

In het nieuw stelsel voor nabestaandenpensioen blijft het fiscaal mogelijk om, naast een levenslang partnerpensioen, een tijdelijk partnerpensioen aan te bieden in de vorm van een nabestaandenoverbruggingspensioen (in de markt ook vaak bekend als bijvoorbeeld ANW hiaat verzekeringen). Het wetsvoorstel stelt hier een beperkte wijziging voor door de premiecompensatie te laten vervallen uit het maximaal te verzekeren nabestaandenoverbruggingspensioen. De brutering van de premiecompensatie is namelijk onder andere afhankelijk van de omvang van het pensioeninkomen na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Door de wijzigingen die dit wetsvoorstel aanbrengt komt deze omvang minder vast te staan. Daardoor kan op voorhand vaak geen gebruteerde premiecompensatie worden berekend en valt dit niet goed te verzekeren.

8. Partnerbegrip

Ook stelt het wetsvoorstel voor om te komen tot een uniformering van het partnerbegrip in pensioenregelingen. Bij ongehuwden en niet geregistreerde samenwoon relaties zijn er vaak verschillen in dekking van het partnerpensioen in de verschillende pensioenregelingen. Het kan gebeuren dat partner A in de pensioenregeling van partner B wel als partner wordt gezien, maar dat omgekeerd partner B niet als partner wordt gezien in de pensioenregeling van A. Dit kan tot onwenselijke situaties leiden en zorgt voor onduidelijkheid bij deelnemers en hun partner. Daarom wordt voorgesteld dat in gevallen waarin er geen sprake is van een huwelijk, geregistreerd partnerschap of notarieel samenlevingscontract, personen minimaal zes maanden moeten hebben samengewoond op hetzelfde adres en een duurzame huishouding voeren voordat zij aangemerkt worden als partner. Er komt een overgangsrecht voor bestaande situaties.

9. Overgangsrecht

Na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (met ingang van 2022) ontstaat een overgangsfase van vier jaar (2022 – 2026). Tijdens deze periode moeten werkgevers en werknemers in eerste instantie een arbeidsvoorwaardelijke pensioenregeling afsluiten die past binnen het nieuwe wettelijke kader. Daarin moeten pensioenuitvoerders vervolgens die nieuwe (of aangepaste) pensioenregelingen implementeren. Binnen deze overgangsfase kunnen de betrokken partijen zelf het moment kiezen vanaf welke datum de nieuwe pensioenregeling van kracht wordt. Met dien verstande dat werkgevers, respectievelijk sociale partners de nieuwe pensioenregeling dienen uiterlijk per 1 januari 2024 overeen te komen om voldoende tijd te geven voor een zorgvuldige implementatie. Naar verwachting zullen hierbij verschillen ontstaan tussen sectoren en tussen ondernemingen. Waar bijvoorbeeld in de ene sector nog een uitkeringsovereenkomst wordt toegepast, wordt elders al het nieuwe contract uitgevoerd. In dat geval geldt voor eerstgenoemde situatie nog het bestaande wettelijke kader (inclusief het fiscale kader), terwijl voor de tweede situatie reeds het nieuwe wettelijk kader geldt. Gedurende de overgangsfase zijn het oude en het nieuwe wettelijk pensioenkader dus gelijktijdig van toepassing.

Uiterlijk op 1 januari 2026 dient de pensioenopbouw aangepast te zijn aan het nieuwe fiscale kader. In de periode tussen 1 januari 2022 en 1 januari 2026 geldt een overgangsperiode. In die periode is het nog mogelijk om pensioen op te bouwen binnen het huidige fiscale kader mits deze pensioenopbouw plaatsvindt in een op 31 december 2021 bestaande pensioenregeling. Als ervoor wordt gekozen om de opgebouwde pensioenaanspraken in te varen dan geldt het nieuwe fiscale regime ook voor die ingevaren aanspraken. Als niet wordt ingevaren blijft het huidige fiscale kader gelden voor de uiterlijk op 31 december 2025 opgebouwde pensioenaanspraken. Bestaande bijstortings- en toeslagverplichtingen blijven, in de situatie van niet invaren, fiscaal gefaciliteerd. Concreet houdt dit in dat al bestaande bijstortings- en toeslagverplichtingen bij de invoering van het nieuwe fiscale kader in eerbied worden gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de verplichting om bij te storten bij een bepaalde dekkingsgraad of het verlenen van een toeslag op grond van reeds bestaande afspraken.

Overgangsrecht voor progressieve premies (eerbiedigende werking)
Ook na 2025 kan gebruik worden gemaakt van de progressieve premies (eerbiedigende werking). Dit geldt alleen voor premieovereenkomsten die op 31 december al bestonden of uitkeringsovereenkomsten die op 31 december 2021 al bestonden en met een progressieve premie zijn ondergebracht bij een verzekeraar.

Een fiscale maximale premiestaffel is opgenomen in het wetsvoorstel en geeft daarmee duidelijkheid over welke premiestaffel maximaal geldt voor deze eerbiedigende werking. Voor deze premiestaffel geldt dan ook geen eventtoets zoals we die nu kennen bij de 3% en marktrentestaffels. De premiestaffel kan nog worden gehanteerd voor werknemers die uiterlijk 31 december 2025 deelnemer zijn geworden aan de hierboven genoemde bestaande pensioenregelingen.

De eerbiedigende werking is dus specifiek bedoeld voor situaties waarin er op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel sprake is van (1) een premieregeling met een progressieve premie (ongeacht het type pensioenuitvoerder waar deze is ondergebracht) of (2) een uitkeringsregeling met een progressieve premie die wordt uitgevoerd door een verzekeraar. Uitgaande van een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2022, geldt als peildatum of is voldaan aan deze voorwaarde 31 december 2021. Na 1 januari 2022 kunnen geen nieuwe pensioenregelingen met een progressieve premie worden overeengekomen.

10. Nettopensioen

Voor het netto-ouderdomspensioen en nettopartnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum wordt dezelfde premiegrens voorgesteld als voor het ‘bruto’ pensioen maar dan wel gecorrigeerd met de nettofactor. Voor het nettopensioen geldt geen eerbiedigende werking voor bestaande premiestaffels zoals dat wel het geval is bij het ‘bruto’ pensioen.

11. Aanpassingen in de derde pijler

Het kabinet stelt voor om het verschil in fiscale premieruimte tussen de tweede en de derde pijler weg te nemen ten aanzien van oudedagsvoorzieningen. Hiertoe wordt het percentage van de maximale premieruimte in de derde pijler verhoogd naar het niveau dat zal gelden in de tweede pijler voor wat betreft de structurele premiegrens. Dit zal 30% bedragen. De AOW-franchise van de tweede pijler gaat ook in de derde pijler gelden.

12. Communicatie

Er zal nog nadere regelgeving komen om deelnemers beter in staat te stellen om daadwerkelijk een keuze te maken. Met name de informatievoorschriften ten aanzien van de keuzebegeleiding op het voorlopig keuzemoment worden verstevigd. Pensioenuitvoerders zullen beter inzicht moeten geven in de gevolgen en risico’s van de keuze voor de deelnemer. Er zal een zorgplicht geregeld worden voor het geval dat een pensioenuitvoerder van een variabele uitkering, de mogelijkheid biedt een gedeelte van het vermogen te gebruiken voor een vastgestelde uitkering. Daarnaast zal een goede standaardoptie moeten blijven bestaan, voor deelnemers die ondanks de inzet van pensioenuitvoerders, geen keuze maken.

 

Afsluitend

Het wetsvoorstel is ter consultatie aangeboden. Dat betekent dat een ieder via electronische weg commentaar mag leveren op het wetsvoorstel. De sluitingsdatum is 12 februari 2021. Vervolgens kan de parlementaire behandeling naar verwachting in de loop van 2021 beginnen. Beoogd is om de wetgeving in werking te laten treden per januari 2022.

Wilt u alle hoofdlijnen nog eens rustig nalezen? De hoofdlijnen van het pensioenakkoord hebben we overzichtelijk op een rij gezet.

Bekijk de hoofdlijnen van het pensioenakkoord